Dertig jaar geleden kwam ik van school en vond mijn eerste baan in Utrecht.
Ik werkte half time en ontving daarvoor half minimumloon, zo rond de 600 gulden bruto.
Mijn vriend had al volledig minimumloon. We besloten dat we genoeg hadden om te gaan samenwonen.
Gezien ons eigenlijk toch wel lage inkomen, konden we maar in een paar Utrechtse buurten terecht. Het werd de Betonbuurt, die later geuzenwijk genoemd werd en tegenwoordig Utrecht aan de Vecht heet.
Utrecht had vroeger een systeem van uithuisplaatsingen van mensen die niet spoorden. Grof gezegd kwam het erop neer dat in Pijlsweerd (vlak bij het centrum) arme mensen woonden, met een baan, meestal in de metaal of staalindustrie en vaak ook met een vakopleiding.
In de Fruitbuurt, iets verder weg van het centrum woonden arme mensen, vaak zonder afgemaakte opleiding en zonder baan. Zij, hun ouders of hun grootouders waren uit huis gezet vanwege huurachterstanden. Ze werden in hun uitgavenpatroon begeleid door de Stichting Volkswoningen, een voorloper van het maatschappelijk werk.
In de Betonbuurt, nog iets verder weg van het centrum woonden arme mensen, zonder opleiding, zonder werk, vaak met een alcoholprobleem (drugs waren er in die tijd nog bijna niet). Bij veel mensen zaten de handen los. In veel gezinnen was sprake van inteelt. Mensen die konden lezen en schrijven vormden een uitzondering in de buurt. Kinderen gingen niet elke dag naar school, ouders hadden dat niet of nauwelijks door of deden daar niets aan.
De Betonbuurt was na de oorlog opgezet als een tijdelijke buurt. De huizen zouden na vijf jaar afgebroken worden. De buurt was opgezet als een woonschool. Uit huis gezette mensen werden daar her opgevoed door de Stichting Volkswonen. De wooninspecteur woonde letterlijk boven de mensen. Hij kon uitkijken over de hele buurt, die overigens slechts op drie punten een uitgang had, waardoor de politie eventuele boeven gemakkelijk kon vangen.
Het was bedoeld als doorstroombuurt. Mensen die hun gedrag aantoonbaar aangepast hadden, zouden via de Fruitbuurt, waar ze zouden leren met geld om te gaan, kunnen doorverhuizen naar Pijlsweerd, waar ze als nette arbeidersgezinnen verder konden leven.
In de jaren 70 stapte de gemeente af van het idee van de woonschool. De betonnen huisjes hadden hun aanvankelijke leeftijd al vijf keer overschreden. Er was nauwelijks een gezin doorgestroomd.
De tucht van de Stichting Volkswonen werd heftig ter discussie gesteld.
Het nieuwe idee was dat de wijk opengesteld moest worden voor mensen uit andere milieus. Zij zouden misschien een goede invloed hebben op de oorspronkelijke bewoners van de Betonbuurt. Misschien kon het stigma a-sociaal wel verdwijnen als de wijk kwa bewoning wat diverser werd.
Mijn vriend en ik hoorden bij de eerste nieuwe bewoners in de Betonbuurt.
Wij hebben er tien jaar gewoond en komen er nog steeds. Met ons kwam een groepje Franciskanen in de buurt en een aantal studenten. Ieders betrokkenheid was groot.
De Betonbuurt werd een stadsvernieuwingsbuurt, we hebben er samen voor geknokt dat mensen die er al woonden er konden blijven wonen of konden terugkeren. We hebben in het actievoeren voor een betere buurt kennis gemaakt met mensen die van generatie op generatie problemen hebben gehad. Afsluitingen van gas en licht, geen geld voor de tandarts, tienermoeders, jonge oma’s en overgrootmoeders.
Vandaag, dertig jaar later wordt in onze stad een polikliniek geopend voor de opvang van drankjongeren. Dat geeft aan dat armoede veel meer is dan alleen weinig geld.
Dat is de achtergrond van waaruit ik een anti-armoede offensief wil beginnen hier in Delft.